- bête
- bête1 [bet]〈v.〉1 beest ⇒ dier2 (de) (instinctieve) mens3 domkop ⇒ uilskuiken4 monsterbeest5 〈meervoud〉(het) vee ⇒ wilde dieren, insecten♦voorbeelden:1 bêtes à cornes • hoornveebête à bon dieu • lieveheersbeestjebête de proie • roofdierbête de somme • lastdierbête de trait • trekdier〈spreekwoord〉 morte la bête, mort le venin • dode honden bijten niet〈figuurlijk〉 c'est ma bête noire • ik kan hem, haar niet uitstaan〈figuurlijk〉 être la bête noire • het zwarte schaap, de gebeten hond zijn〈figuurlijk〉 chercher la petite bête • vitten, muggenziftenbête puante • stinkdierbêtes sauvages, féroces • wilde dierentravailler comme une bête de somme • zich afbeulenêtre malade comme une bête • doodziek zijnregarder qn. comme une bête curieuse • iemand aangapen3 〈informeel〉 grosse bête! • dommerd!, lekker dier!faire la bête • dom doen, zich van de domme houden¶ bête à concours • boekenwurm, werkezel, vosser————————bête2 [bet]〈bijvoeglijk naamwoord〉, bêtement [betmã] 〈bijwoord〉1 dom2 〈alleen bijvoeglijk naamwoord〉onzinnig3 (dood)eenvoudig ⇒ 〈bijwoord ook〉 domweg, simpelweg♦voorbeelden:1 pas si bête • zo gek nietbête comme un âne, une oie, un pied • oliedom3 tout bêtement • doodeenvoudigc'est bête comme chou • dat is kinderspel1. f1) beest, dier2) de (instinctieve) mens3) domkop2. bêtesf pl(het) vee, wilde dieren, insecten3. adj1) dom, dwaas2) onzinnig3) (dood)eenvoudig
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.